De maisrassenlijsten geven te weinig informatie over de benutting van mais in de koe. Daarom moet de eigenschap celwandverteerbaarheid terug.
René Boons, area manager Benelux van SAATEN-UNION, pleit voor terugkeer van celwandverteerbaarheid en vereenvoudiging van de rassenlijst.
Door Janet Beekman
Ieder jaar komen er meer maisrassen op de Aanbevelende Rassenlijst. “Dat leidt tot een overkill aan rassen, waardoor maistelers in hun rassenkeuze door de bomen het bos niet meer zien”, zegt René Boons, area manager Benelux van SAATEN-UNION. Boons behartigt de belangen voor de productgroepen mais en granen. “Er worden alleen al in Nederland jaarlijks rond 200 maisrassen onderzocht voor een maisareaal van 205.000 hectare in ons land. Dat is een beetje veel van het goede.”
Welke onderzoeken voor snijmaisrassen hebben we dan in Nederland?
“Voor snijmaisrassen worden vijf verschillende onderzoeken uitgevoerd door Open Teelten van Wageningen University & Research. Voor de CSAR-rassenlijst gaat het om drie categorieën mais: zeer vroeg-vroege snijmais en middenvroege snijmais. Daarnaast zijn er twee aparte proefvelden
voor onderzoek naar ultra vroege snijmais met afrijping in 18 en in 20 weken. En we hebben het PMO-onderzoek van middenlate-late snijmaisrassen. Kwekers kunnen hiervoor ook maisrassen die niet in EU-landen zijn geregistreerd, aanmelden. Dat geeft telers nog minder overzicht. Hetareaal ultravroeg (FAO <200) en laat (FAO > 250) is een zeer beperkte markt. Toch loopt er veel onderzoek naar deze rassen, terwijl het gros van de maisrassen in Nederland tussen FAO 210 en 235 zit.”
Wat is het probleem van het grote aantal onderzoeken en rassenlijsten?
“Weinig boeren kijken nog naar de rassenlijsten, omdat het zo complex is geworden. Het aanbod van geregistreerde rassen groeit alleen maar, evenals de kenmerken die op deze lijsten staan. Een klein aantal kiest wel gericht een maisras op basis van informatie op rassenlijsten, maar het gros is daar nauwelijks mee bezig. Een verplicht vanggewas op zand- en lössgrond maakt het niet eenvoudiger, want daarmee moet je ook de vroegheid van een maisras meenemen en de geschiktheid van mais voor onderzaai. Bijvoorbeeld mais met minder blad en een steile bladstand.”
Wat moet er gebeuren om de maisraskeuze eenvoudiger te maken?
“We moeten terug naar eenvoud en drie vroegheidsgroepen op één rassenlijst: ultravroeg, zeer vroeg/vroeg en middenvroeg/ middenlate rassen. En daarbij de rassen testen in drie verschillende regio’s. Het ultravroege snijmaisonderzoek zou onder Aanbevelende Rassenlijst-onderzoek moeten vallen. Hetzelfde geldt voor het middenlate rassenonderzoek. Het helpt ook om rassen uit EU-landen te onderzoeken en toe te voegen aan onze rassenlijst. Want waarom zouden geregistreerde rassen in Spanje of Italië niet geschikt zijn voor de Nederlandse markt? Het kenmerk celwandverteerbaarheid moet ook weer op de rassenlijst. Dit is vanuit kostenoverwegingen eruit gehaald, maar is wel zeer belangrijk voor veehouders. Want het is een maat voor de benutting van de voederwaarde van een snijmaisras. Net als celwand- en suikergehalte. Want een hoge VEM op basis van veel suiker in plaats van zetmeel, reageert anders in de koe.”
Hoe bereiken we rassenlijsten die meer gericht zijn op het boerenbelang?
“Het maisrassenonderzoek moet weer terug naar het belang van de boer, waarbij het voertechnische belang voorop staat. En niet het commerciële belang van kwekers om maar zoveel mogelijk maisrassen op de Aanbevelende Rassenlijst te krijgen. Er zou een onafhankelijke commissie moeten komen, die ook toegang heeft tot het onderzoek en het belang van telers waarborgt. In de rassenkeuze is voederwaarde, en hoe deze is opgebouwd, van groot belang voor het rendement van melkveehouders. De laatste jaren is dat in het rassenonderzoek te veel ondergesneeuwd. Het moet nodig weer in beeld komen.”